
Ik doe een stap voorwaarts om de kamer binnen te lopen, maar ineens staat de deur achter me. Ik doe weer een stap naar voren, maar de deur verplaatst zich weer. Waarom kan ik niet binnenlopen? Ik doe nog een poging en de deur staat weer achter mij. Als vooruit niet werkt, dan maar achteruit. Ik doe een stap naar achteren, en nog een, en nog een. Stap voor stap kom ik – achterwaarts – de kamer binnen.
Het is erg donker in deze kamer. Mijn ogen proberen tevergeefs een glimp van licht op te vangen. Het wil maar niet lukken. De hele tijd een knagend gevoel in mijn achterhoofd dat er iets achter mij staat, iets wat ik kan voelen, en als ik me heel snel omdraai een glimp van kan vangen, maar nooit echt zien. Er is iets te zien in de kamer van het oog wat ik niet mag zien. Als ik het maar kon zien! Wat is het? Ik wil het weten. Ik moet het weten! Ik sluit mijn ogen. Verbaasd neem ik waar, dat al terwijl mijn ogen dichtgaan, een andere werkelijkheid zich op mijn netvliezen begint te vormen.
Met het rechteroog ben ik in een geometrische wereld van vormen. Ik zie rechthoekige meubels, een ovale spiegel en driehoekige puntdak in de verte. Het lijkt op de werkelijkheid dat mijn ogen kent. Maar als ik dichter bij kijk, wordt duidelijk dat die grotere geometrische vormen opgebouwd zijn uit steeds kleinere vormen. De boomstam achter het huis bestaat uit lintjes en rechthoeken, de bladeren uit driehoeken, de appels uit steeds kleiner wordende zeshoeken. Hoe langer ik kijk, hoe verwarrender het wordt. Als een schilderij van Picasso is de hele werkelijkheid hoekig en verdraaid. Alles lijkt net echt, maar ook weer niet.
Ik verplaats mijn aandacht naar het linkeroog. Dit oog leeft in compleet andere wereld; een vloeiende werkelijkheid waar alles in elkaar overloopt. Er valt geen enkel contour te vinden in dit landschap van water. Als een rivier gaat het gras over in een rotsblok dat vervaagt in wolken in de lucht, die als regen samen vloeien in een veld gele paardenbloemen die stralen als een zon. Ik kijk naar mijn handen en zie vloeiende lintjes uit mijn vingers en handpalmen schieten, als water, als mist. Elke beweging die ik maak, hoe klein ook, verandert iets in het waterschilderij dat ik zie.
Ik doe mijn ogen weer open. Het is nog steeds erg donker in deze kamer. Met gesloten ogen wordt gezien. Met open ogen kan ik het blijkbaar niet. Wat is nodig om wel te zien? Op de tast vind ik mijn weg naar het raam. Met een felle beweging sla ik de vensterluiken open naar buiten. Wit, helder licht stroomt de kamer binnen. Het zonlicht zo zuiver dat het mij verblindt. Even zien mijn ogen niets anders dan licht. Ik wacht en vraag me af: Hoe veel licht zal ik nog nodig hebben om de werkelijkheid echt te zien voor wat die is? Of is dat misschien juist de valkuil, het idee dat er niets te zien valt in het donker?